Dagboek6

DAGBOEK 6

Brief aan mijn vader.

En wat heb je toen met mij gedaan of nagelaten? Leren fietsen en wat nog meer?

Je geslacht laten zien en mij laten voelen?

Waar waren je handen toen ik vroeg, niet vroeg?

Waar keek je heen, over mij heen, mij voorbij, waarheen?

Zoeken op de tast, in stilte uren, wanneer ik mij verborgen hield in kelders, tussen dozen, altijd beneden en nooit boven.

Niet zomaar ergens naar op weg, altijd op de terugtocht naar iets woordloos, waarvoor je geen woorden vond, noch mij kon helpen woorden te vinden.

Waarom is die tijd met donker gevuld?

Hield ik mijn ontlasting tegen, tegen  beter weten in, bewust van het gevaar voor ontdekking.

Waarom bonkte mijn hoofd tegen de ruiten van de oude ford tussen weesp en amsterdam in de stilte van de rit?

Waar waren je handen, toen ik vroeg, niet vroeg?

Mijn vermogen tot denken, vroeg verlaten,

mijn verlangen tot voelen snel verdampt,

mijn vermogen tot worden verkrampt in een stuip,

het afscheid in een windvlaag, geruis van lakens , een spoor op het vinyl, en ik,

ik was mijn jeugd al kwijt voordat het kon worden benoemd,

ik was al verantwoordelijk voordat ik het wist,

was al beladen met last, waarvan de grenzen onvoorzien,

had mijzelf al gescheiden van lichaam en geest,

had al besloten ontoegankelijk te zijn, onbereikbaar, onbegrepen, had al een strategie om te overleven zonder te weten hoe dat moest en jij?


je schreef me brieven over zonen die vaderliefde moeten koesteren als een universeel gebod, die mij erfenissen weigert, alsof ik dat gebod zou hebben overtreden of genoegdoening verlang.

En waar waren je handen, toen ik vroeg, niet vroeg? En wat heb je met mij gedaan of nagelaten?


Bron: Uit Dagboek juni 1992

Het is waar, ik wilde nodig zijn.

Het is de kern, de reden om uiteindelijk toe te stemmen geboren te worden.

Zoveel tegenstand, zoveel onwil overwonnen om nodig te zijn, een schaduw van mijn bewustzijn, zozeer belicht dat de schaduw persoon en persoon schaduw is geworden.

Een dubbele entiteit, een negatief film zonder contrasten. Een zich  zelf reproducerende nodigheid, waarbij de kern onzichtbaar blijft en de contouren zelfs bijlangdurige belichting in dagboekformaat zonder scherpte zichtbaar zijn.

Wat te doen? Niets: afmaken.


Als ik ziek was, pijn had of

domweg aandacht vroeg

dan kwam het haar slecht uit,

te druk of slecht gekozen moment,

als het mij goed ging,zorgeloos,met autootjes speelde, zuchtte ze diep,

schoot in tranen of reageerde geirriteerd:

dat alles op haar neerkwam.


Als ik moe was,

verlangde te slapen,

was hij wakker. Onzichtbaar overdag,

hulpbehoevend in de schemer,

eert uw vader bij afwezigheid van de moeder.

Verlangend naar mijn troostende hand en

smachtend achteroverliggend kijken, geen ziel,

slechts huis-vergeven.

"Naar mijn beeld en gelijkenis ben je verwekt"

gehoorzaamheid, aanbidding, geheim verbond.

Het schept onomstootbaar verplichtingen.

Zo ontstaat het dubbel oog

binnen licht en buiten donker (of andersom?)

Wanneer is buitenwerkelijkheid in overeenstemming met binnenlicht?

Schimmig hels geluid en het lijkt op schreeuwen

en het kaarsje brandt met licht op mij, verborgen tussen stapels dozen. (Dit was de opslagruimte voor lege kartonnen dozen. Ik verstopte mij daar vaak met kaarsen.)


In bed, op de open slaapzaal, vol zon en zanggeluid, galopperend boven de dekens, die mijn hoofd bedekken, met vreemden aan mijn voeteneind, gekletter van tandenborstels, voetgeruis van zusters streng,strakke zolen.

Sterf en stikken in een ademnoodgolf.

Er is ergens iets misgegaan.

Maar wat?



Ik heb lang in de veronderstelling geleefd dat dat alles kwam omdat ze ieder voor zich op onnavolgbare wijze domweg van me hielden. Ik heb geen aanwijzingen of feitelijke gebeurtenissen die dat bevestigen.

Hoe kom ik aan die indruk?

Tegen  beter weten in geloven. Van mijn moeder wist ik het op mijn negende. Eerder al toen ik haar nodig had en zij er niet was. Ik begreep het later van mijn vader die nog steeds verlangde dat ik hem aandacht gaf. Als zoon. Verblindend inzicht. En later vroeg waarom ik geen initiatief had getoond. Die ene brief, de rest was achtergehouden. Dat wist hij niet, ik ook niet. Had ik keuzes moeten maken,  hij niet of andersom?  Wiens brood at ik?

Allebei gewoon gek. Schorpioenen in een clownspak. Tragische figuren in een ouderwets Heyermans Toneelstuk. (mijn moeder zat op toneel. Twee soms drie avonden per week ging ze weg en kwam savonds laat en soms niet  eens thuis.) Schreeuwende dronken mensen en een ouwe man in een rolstoel die bijna op mijn schoot belandde. En ik, droomkoninkje, gezeten op een kruk, beschouwelijk, aandoenlijk als passive rekwisiet op de voorste rij. Bang dat die rolstoel van het podium zou rijden. Op de voorste rij, waar ik zat)


Probeer het me voor te stellen:

de kleur, de geur,het licht

-het zonlicht op een woensdagmiddag, door de bomen, gericht op bruine afval bladeren, bij het huis van de Kluizenaar boven Valkenburg of

-een hel wit plein, schaduwbomen zonder het geluid van kinderen, een immens lege vlakte, een deur die opengaat, een gebaar: bezoek.

-een openstaand dakraam, licht op de deur, mijn kaarten, ansichtkaarten, met plakband en draaitjes aan elkaar gebonden omdat je geen punaisses mag gebruiken. Ik lig, gesloten ogen, naakt, luisterend naar het ademen van de vogels. Zondagstilte om zes uur smorgens. De lakens weer eens nat.

-of: de eerste keer in een vreemd huis, de regels niet kennen,stilstaan niet bewegen, proef de kleur van bewegend onkruid, adem de geluiden van onzichtbare handen uit de keuken,

geritsel van pannen, gekletter van bladeren geraakt door de wind,

en om het even beweegt mijn evenbeeld in het glaswerk aan de overkant, heen , weer heen en weer.

Zwaaien is zinloos. De rest is op school en straks moet ik kennismaken.

Diepe stilte, ruis, nee, hels gejank is eigen.


De berg, de berg aan de buitenkant na versteld zelf herkennen, het licht over de berg met verzien en nietszien van nagloeien net boven de onderkant, alleen de paardebloem is om vlakbij herkenbaar als gewoon en altijd. Zwaaigeel in de wind, waarbij ik loom langszij kan liggen, ongezien kijkend naar het boven en verweg, opgeslokt

en niet gemist.


De pijn is dat ik dit alles doe om erbij te horen, die ene ik, waarop het licht valt, waarneembaar voor een mensenoog, de jouwe.

De ander ik is, of nooit geboren, in de kiem gesmoord,of tussentijds zonder waarschuwing

van spoor verwisseld, een ander richting, spoorloos, maar niet zonder sporen te hebben achtergelaten. Als er geen sporen waren geweest, had ik niet lopen zoeken.





Bron: uit dagboek april 1993.